reden, maar Aaltje zei, dat ze een Friese stijfkop was. Kon Hartog niet naar het land komen? In de zaak van vader was nog best plaats voor een handige jongen, die wilde aanpakken; en bovendien kon Hartog net zo dikwijls naar de stad gaan als hij zelf verkoos. ״Jij een stijfkop," weerde Hartog dit voorstel af, ״ik een dwarskop. Ik heb nu eenmaal: nee, gezegd en daar blijf ik bij."
Wel, het eind van het gekrakeel tussen die twee was, dat Aaltje haar verzet opgaf. Ze kwam naar Amsterdam wonen. Maar Hartog was niet alleen een dwarskop; hij was ook een domoor, alleen, dat kon hij toen nog niet weten. Want in dat kleine zaakje van Aaltje's vader is toen later een andere knaap gekomen, en die heeft kans gezien de hele affaire op zijn naam te krijgen, zodat de familie geen cent kreeg, toen de oude man stierf; en uit dat zaakje is een fabriekje gegroeid van namaak boter, die ze tegenwoordig margarine noemen. Maar als ik daar over ging vertellen, raakte ik verdwaald in de sluipwegen der internationale handelspolitiek, en ik heb me immers slechts voorgenomen om wat losse, onsamenhange krabbels uit mijn geheugen te geven, over de Rapenburgerstraat. In het bijzonder over Aaltje en Hartog en hun zoon Arie wilde ik schrijven, over Arie, die zo vreemd was. Aaltje en haar man begonnen een groentewinkeltje in de Rapenburgerstraat. Het leverde een aardige broodwinning op. Hartog moest er voor dag en dauw uit om op de centrale markt inkopen te doen. Maar menig keer zei zijn vrouw:
„Blijf jij morgenochtend maar liggen, ik ga wel naar de markt."
Ze hield van de frisse geur van groenten en fruit in de
112