je thee in de kamer van de directeur, dr. H. Vos.
Ome Jan zei: ״Beklaag de patiënten niet. Beur ze op. Doe gewoon. Maak een extra grapje. Geef ze op elke mogelijke manier het gevoel, dat ze nielt verschillen van gezonde mensen — dat is ook een deel van de therapie". Maar zoiets kan niet op bevel! De vragen waren zonder uitzondering uitingen van gekwelde mensen. ״Kunt u van iemand houden, die in elke brief schrijft dat hij medelijden met u heeft?" Geef op zo'n vraag maar eens een luchtig antwoord; in zo'n omgeving. ״Hoe vindt u het, dat tuberculose-patiënten, wanneer ze genezen zijn, geen werk kunnen vinden, omdat de patroon zegt: ״Als mijn personeel weet, dat ze met een gewezen teringlijder werken, krijg ik moeilijkheden". Dan babbel je iets over sociale plichten, maar je voelt, dat het antwoord kapot loopt op een muur, waarvan je de hoogte en de dikte niet kan gissen.
״Wanneer men met iemand in correspondentie staat, en u bent die persoon zeer genegen, waar eindigt dan de vriendschap en waar begint de echte liefde?"
Als je van achter de tafel de zaal in keek, naar
110