je liggen zesduizend kilometer en achter je nog eens zesduizend, nou en dan denk je, de zee is hier vier kilometer diep en boven me is het universum eindeloos. Tussen mij en het heelal is alleen mijn wollen trui. En van dat hele gedoetje ben ik het naakte middelpunt, ik helemaal alleen in mijn scheepje, in mijn hut, in mijn kooi, in mijn trui.'
Ging hij dromerig verder: 'Ze hebben dikke boeken geschreven over de vraag: wat is geluk? Geluk is als ik in mijn kooi lig, tussen al die duizenden kilometers waterige oneindigheid als een kind in een uterus.'
Er fladderen vele vreemde vinkjes onder Gods vrije hemel, trekvogels, die de kriebel in de wieken hebben, en slome hannesen, die de bibberpip krijgen als ze eventjes van honk moeten. Ik herinner me een tijdgenoot, wiens gemoedsleven voorzover bespeurbaar jaar-in, jaar-uit, deed denken aan de wilde wateren van het vijvertje in de Hortus. Hij woonde in Sneek. Het geviel, dat hij voor een of andere besogne naar Boekarest moest. Alleen reeds de gedachte aan deze gevaarvolle avontuurlijke reis had zijn tramontane reddeloos zoek gemaakt; wat een boer niet kent dat vreet hij niet en in zo'n trein kan ik niet slapen en hoe los ik dat allemaal op? Het was in het jaar 1930. 's Nachts reizen vertikte hij, daar kan mijn gestel niet tegen. Als het even kon, stapte hij elke dag om zes uur ergens uit, liet zich naar een goed burgerhotel kruien om er de donkere uren in kuise eenzaamheid te verslapen. En elke avond wenste hij een wit gedekte tafel met gebakken aardappeltjes, een ons malse biefstuk en doppertjes erop geëtaleerd, dat is nou eenmaal een principe van me. Ze hebben het allemaal op een reisbureau georganiseerd, maar vraag niet ten koste van hoeveel zenuwen. Langs de hele route van Snits tot Bucuresci en weer terug prakte hij elke avond alsof hij thuis was en 's morgens kieskauwde hij zijn ontbijt net als bij mem; snijkoek en Hollandse kaviaar, genaamd hagelslag, torste hij mee naast pyamajasje en Odol.
5«