plegers kelen. Ze prikten de naald in mijn arm. Over die spuitjes had ik veel gehoord, je ging er van braken en dan werd je kalm.
Toen ik half versuft was, sleepten ze me naar de cel. Hoe lang ik daar in een verdoving heb gelegen, weet ik niet. De cel was een cachot. Vier muren, geen ramen. Boven in de zolder zat een rooster, daar kwam frisse lucht door. Gevangenisdeur met een kijkgat. Een strozak. Drie dagen zat ik op water en brood. Toen vonden ze me blijkbaar murw gebeukt, ik kreeg het gewone voedsel van het gesticht. Maar ik moest mijn veertien dagen uitzitten, voordat de direkteur me vroeg bij hem te komen. Ik wachtte niet tot hij sprak. 'Direkteur, ik wil hier weg, ik moet hier weg'. 'Dat dachten wij ook'. 'Ik wil terug naar 'Oudenhof.'
De 'Oudenhof' was een herhaling. De hekken bij de ingang. De auto, die in de hekkensluis moest wachten. De directeur, de dokters, de isoleer. Een mens komt altijd terug op de plaatsen waar hij heeft geleden. Er moest een soort gomelastiek worden uitgevonden, waarmee hij zijn verleden kan uitvlakken, onzichtbaar maken voor zichzelf en iedereen, en dan herbore!. ׳vorden en opnieuw beginnen. Er waren verpleegden weggegaan en er waren nieuwe gekomen. Maar Anne Boersma was er nog, met zijn peenhaar. Hij wilde me weer les geven. Heel gewoon, alsof er niets was gebeurd, was er eigenlijk iets gebeurd? Hortend en hakkelend vertelde ik hem waarom ik ginds was weggegaan en hier teruggekomen was.
'Herinner jij je die Fokke Ellemeet, zo'n lange sladood, we
noemden hem Bleke Bet. Nou, die is er uit'.
'Vrij?'
'Vrij! Van alles af!'
'Hoe heeft die gluiper dat voor elkaar gekregen?' 'Die heeft zich laten opereren'.
96