had je tenminste nog de zware arbeid op het veld of in het bos. Maar de winter is een dood jaargetij. Je zit binnenshuis en je probeert je niet te vervelen. Waar moet je anders over praten?
In de winter kwam ik ook in een andere verhouding te staan tot de verplegers, trouwens, ik niet alleen, alle anderen kwamen met hen op meer vertrouwelijke voet. Ze kwamen bij ons zitten, mengden zich in onze gesprekken, speelden dam en schaak met ons, of deden mee in de competitie sjoelbakken. Je voelde je echt met de verplegers bevriend. Waarover we babbelden? Over alles en nog wat. De verplegers vermeden te spreken over de redenen die rechters hadden genoopt, je aan hun zorg toe te vertrouwen. Mij prikkelde hun zwijgzaamheid op dit punt, al kon ik de bedoelingen wel respecteren. Ik heb me voor mijn aanleg nooit geschaamd. Zolang ik met mezelf in de knoop zat, worstelde ik om antwoord te krijgen op vele vragen. Door mijn gesprekken met mijn mede-verpleegden en met de dokters waren sluiers verdwenen en angsten verbleekt. Geleidelijk aan was de behoefte bij mij gegroeid om met anderen over mijzelf te praten. Misschien was dat wel het kenmerk van de vriendschap die ik zocht. Er was een verpleger met wie ik op bijzonder goede voet stond. Maar ook al werden onze gesprekken nog zo vertrouwelijk, zodra ik voorzichtig een toespeling maakte op mijn verleden en mijn proces, scheen hij dicht te klappen als een mossel. Dat irriteerde me tenslotte zo, dat ik, ondanks zijn kennelijke onwil, toch bleef praten over de vragen, die mijn leven beheersen. En vooral over de klemmendste: hoe lang zou ik in dit gesticht moeten blijven en hoe kon een zinnig mens ooit denken, dat ik hier kon genezen. Genezen! Het woord klonk als een klok.
'Hoe lang? Ze hebben je onvoorwaardelijk ter beschikking gesteld. Dat kan morgen afgelopen zijn en het kan duren tot je dood'.
94