lopen, en dat ik dan geen schijn van kans zou hebben om aan de gevangenis te ontsnappen. Maar het was Folkert Folkertsma, die mijn twijfels had weggeblazen. Hij had de imaginaire verhoren verzonnen, en gewonnen. Hij had voor elk gaatje een spijker, voor elke moeilijkheid een oplossing. Hij verdreef de onzekerheid en zette er een absoluut vertrouwen voor in de plaats. Wanneer ik al mijn vertrouwen niet blindelings in Folkert had gesteld, zou ik eerder uit het dorp en uit Nederland zijn weggevlucht. Hier in A. 214 boette ik voor zijn zelfoverschatting. Folkerts persoonlijkheid ging langzaam verbleken. Hij bezweek onder mijn gerechtvaardigde verwijten. Verweer had hij niet. Folkert Folkertsma verdween uit mijn leven.
De kille eenzaamheid. Het altijd opgesloten zijn in een hokje. De nooit-eindigende verveling. Eens in de zoveel weken kwam moeder me opzoeken. Vader kwam nooit. Mijn zusters en broers lieten niets van zich horen.
Omdat een mens toch iemand moet hebben om tegen aan te praten, maakte ik nu en dan een kort babbeltje met een van de bewakers. Hij heette Holman. Een lange sla-dood, mager en een bleek gezicht. Maar hij had vriendelijke ogen. Hij woonde met zijn gezin, vertelde hij me, in het Huis van Bewaring. Over vrouw en kinderen raakte hij nooit uitgepraat. Een degelijke Hollandse huisvader. In zijn vrije tijd werkte hij in een of andere organisatie, de kleine klissebisjes in zijn bestuurtje kende ik van haver tot klaver. Maar hij was een menselijk mens. Van hem kreeg ik sigaretten, ik zat immers in voor-arrest en mij was meer toegestaan dan de reeds-veroordeelden. 's-Avonds liet hij me wel eens uit mijn kubiek je.
'Kom maar bij me zitten in de wacht. Met zijn tweetjes is het altijd gezelliger dan alleentjes'.
In het begin probeerde hij me aan de praat te krijgen over mijn verleden. Maar ik zweeg. Zonder de hulp van Folkert
53