klein van gestalte, had een hoofd zo kaal als een fles, en zijn gezicht deed je denken aan een rosé speenvarkentje, zijn neusje stond naar voren wijd open, net een tweeloops speelgoedgeweer.
Ik kende de Jonker van een afstand. 's-Avonds kwamen we elkaar wel eens op de fiets tegen. Een enkele keer had ik het vage gevoel, dat hij het er op aanlegde mij tegen te komen. Maar dat kon verbeelding zijn. We hadden nog nooit een groet gewisseld. Wel keek hij me, in het voorbijrijden, doordringend aan, tenminste als je dat strakke kijken met die varkensoogjes doordringend kon noemen. Op een keer, toen hij mij gepasseerd was, draaide ik me om. Hij was afgestapt en stond me na te kijken.
Ik zat juist aan mijn werkbank een beetje te prutsen, toen vader een boodschap stuurde. Ik moest in de winkel komen. Vader stond met een of ander stuk koperwerk in de hand. Opscheppen met zijn knappe zoon. De Jonker bekeek een ander voorwerpje.
'Mijn zoon.. . de kunstenaar zal ik maar zeggen'. Toen de Jonker zijn hand uitstak moest ik hem wel beleefd begroeten. Ik mompelde iets. Hij deed alsof hij me voor het eerst zag. Ik liet het maar zo. Op een onredelijke manier voelde ik plotseling mijn afkeer van vader als een acute pijn. De tijd, dat hij me kon trappen en slaan was voorbij. Als er vreemde mensen bij waren was hij kleverig vleiend. Hoe hoger de mensen in het dorp in aanzien stonden, des te kruiperiger werd hij. Ook tegen mij gedroeg hij zich als een lakei. Zijn zoon, de edelsmid. Zijn zoon de kunstenaar. Hij trok zijn ijdelheid op aan mij. Ik wist precies wat er nu zou komen. De Jonker zou mijn werk loven, vader zou een prijs noemen, de koop zou gesloten worden en dan was de slager weer een tieedje hoger in aanzien. Maar het verliep anders.
'Ik heb nooit geweten, dat je zo'n begaafde zoon hebt. Wat is
41