'Goed'.
'Ik moet even langs ons huis'.
Het stelen van een gekookte worst nam slechts weinig tijd in beslag.
Ergens op de hei gingen we naast elkaar liggen. Naar de hemel kijken, die langzamerhand van lichtblauw een kleur van donker porcelein kreeg, waarin gaten waren geprikt, daar keken de sterren doorheen. We praatten. We aten gestolen worst. Later was ik zo opgewonden, dat ik niet kon slapen. Voor het open raam keek ik in de zomernacht. Een ongekend geluksgevoel had me overweldigd. De volgende avond wachtte ik hem op. 'Gaan we weer fietsen?' 'Nee'.
'Waarom niet?' 'Om toch niet'.
'Maar je hebt toch zeker wel een reden?' 'Als je van de trappen valt, dan ben je gauw beneden'. 'Doe niet zo kinderachtig. Waarom wil je niet mee fietsen?' 'Wil je het beslist weten?'
'Ja'.
'Ik vind jou een engerd'. 'Een engerd? Hoe bedoel je?'
'Je doet zo raar. Je bent zo vreemd. Heel anders dan gewone jongens'.
Mijn liefde voor Guus Witmans verliep veel schokkender. Hij was een lange jongen met vuurrood haar, een huid-vol-sproeten en hij had de felle blauwe ogen, die men bij zulke haren en zo'n huid meestal aantreft. Ik aanbad die ogen — en heel gek — ik adoreerde het groene dasje dat hij droeg; schattig.
We hebben eindeloos gefilosofeerd, wanneer we op de hei lagen en naar de lucht keken, dromerig, veilig-geborgen in eikaars aanwezigheid. Lichamelijk kontakt tussen Guus en mij
30