zijn zoon, de artiest, in de slagerij te pronk worden gezet. De timmerman maakte een toonbank met een vitrine van boven en van voren, er kwam elektrisch licht in, en als de klanten met de rug naar de halve koeienlijken stonden, die aan haken bengelend, op de hardstenen vloer hun bloedige tranen weenden.. . keken ze recht op de kollektie drijfwerk van glimmend koper. Er stond een bordje bij:
Kunstdrijfwerk van mijn zoon. Voor kenners te koop tegen bijzondere prijzen.
Deze tentoonstelling gaf mij een gevoel van vertwijfeling. Alsof ik zelf een doorgesneden koeienkadaver was, iedereen keek in mijn binnenste en ik hing weerloos aan de haak. Maar vader vond het prachtig. Het koper trok meer zijn aandacht dan de bestoken ossehaas.
Ik wrokte heimelijk tegen de bedilzucht van vader. Hij gaf niets om mij, hij dacht alleen aan zichzelf. Die verlichte glimmende vitrine stelde hem elke dag gerust: ik ben niet zo'n brekebeen als ik dacht te zijn, toen dat magere scharminkel van drie pond werd geboren . . . die jongen is een artiest, dus, mensen, hieruit blijkt zonneklaar, dat ik als vader een volwaardig mens ben. Ik had geen kracht voor openlijk verzet. Het vervaardigen van die koperen dingetjes naar eigen smaak en voorkeur, schonk mij zoveel bevrediging, dat ik dacht: laat maar gaan, die ouwe heeft toch ook niet het eeuwige leven. Ik was een omgekochte rebel. Deze tijd vormde een rustige periode in mijn leven. Ik was betrekkelijk gelukkig en tevreden. Er kwam een eind aan, toen de bootjesmanie me plotseling beetgreep. Opeens had ik geen belangstelling meer voor asbakjes, bloempotjes, schoorsteenvaasjes en spiegellijstjes. Waarom? Dat weet ik niet precies. Maar ik kon de prullaria niet meer maken. Bootjes! Speelgoed-
27