tot het schrijven van dit boek. Tom had kennis gemaakt met Dick, een knaap van tegen de twintig. Dick was homofiel. Thuis wisten ze dat niet. Zijn opvoeding was zeer streng geweest. De vader een doetje, de moeder heerszuchtig. Wanneer hij als kind 'stout' was, strafte zijn moeder hem door te zeggen: 'En nu ben ik niet meer lief tegen je'. Hij was doodsbang, dat zij aan de weet zou komen, dat haar zoon, enig kind, zo was. 's-Nachts kwelde hem angstdromen. Dan verbeeldde hij zich, dat moeder hem op de ongenadigste manier strafte voor zijn aanleg. De zwaarste straf, die hij kon bedenken was, dat ze niet meer lief en aardig tegen hem zou willen zijn.
Toen ik kennis met hem maakte, was hij in dienst. De omgang met de andere miliciens, hun ruwheden, maar niet minder het gemeenschappelijk douchen in de badruimte, het stoeien en het verblijf op de gemeenschappelijke slaapzalen en andere zogenaamde kleinigheden maakte het leven in dienst voor hem tot een hel. Hij had gehoord, officieel of niet, dat herinner ik me niet meer, dat als hij naar de militaire dokter ging, een afkeuring hoogst waarschijnlijk zou zijn. Maar gesteld dat het hem lukte langs die weg vroegtijdig af te zwaaien... welke reden moest hij thuis dan opgeven? Tom had langzamerhand geleerd, dat er voor zijn jaloerse buien niet zoveel reden was als hij veronderstelde. Toen hij Dick bij me bracht, was hij echt met hem begaan. Konden we zo'n jongen helpen? 'Ga jij naar zijn moeder', zei Tom.
Zo'n karwei had ik nog nooit opgeknapt. Je kunt thuis alles precies afspreken, dit zal ik zeggen, en dat zal ik antwoorden. . . maar als je er eenmaal echt voorstaat, is de praktijk meestal anders. Een ogenblik dacht ik: zal ik Piet van Nunen vragen naar die moeder te gaan? Maar ik vond dat laf. Er bleef werkelijk niets anders over dan met de moeder te praten.
141