'Jullie bent voor mij geen vreemden. Ik geloof, dat ik nooit echte vrienden heb gehad'.
'Dank je. Maar laten we er liever een andere keer verder over spreken. Het moet voor jou moeilijk zijn, wil je de plaat nog eens horen?' 'Graag'.
Ik besef, dat ik geen weerstand kan bieden aan de verleiding mijn vriendschap met de van Nunens te romantiseren. Of beter gezegd: te idealiseren. Niet alleen omdat zij in mijn leven een werkelijke ommekeer hebben gebracht. Het was ook de menselijke sfeer, waarin zij mijn getob bespraken. Ogenschijnlijk werd het nooit een voldragen discours. Ik bedoel dat we nooit een hele avond of zelfs maar een uur ononderbroken over mijn aanleg en problemen hebben gepraat. Of de van Nunens het opzettelijk deden, weet ik niet, vermoedelijk gingen zulke dingen bij hen wat de mensen noemen 'vanzelf', maar ze verstonden de kunst mijn zwaarste zorgen als een 'randkwestie' te behandelen. Ik bedoel niet, dat ze mij en mijn zorgen als bijkomstigheden bekeken, integendeel. Zonder het uit te spreken, lieten ze me verstaan, dat ze mensen zoals ik ben, zagen in het licht van een brede kijk op al het menselijk beweeg. Ze waren geen berijders van principiële stokpaardjes. Ze waren christenen in de echte zin des woords. Op een of andere manier was mededogen een vanzelfsprekend deel van hun wezen geworden. Nu ik probeer een beeld te schetsen van hun geestelijke achtergronden, moet ik zoeken en tasten naar de woorden, die aanduiden wat ik bedoel. Ze waren zo geheel verschillend van de mensen, die ik tot dusver had ontmoet. De gewone termen kloppen niet. Ze bekeken me niet als een soort monstertje, waar je, als goed christenmens, goed en lief en aardig voor moet zijn. Nee, mensen zoals ik hadden ze zonder enige moeite kunnen aanvaarden als een deel van wat zij: hun opdracht in het leven, noemden. Ze gebruikten vaak de uitdrukking: om een
130