hele leven'.
'Het is al een keer veranderd, ik heb aan die ene keer meer dan genoeg'.
Daarna zweeg ik. Ik had alles gezegd wat ik te zeggen had. Maar Adriana bleef praten. Met zachte, bijna fluisterende stem. Gearticuleerd. Elk woord van haar was geladen met wilskracht. Ik moest proberen tegen haar aan te leunen. Figuurlijk gesproken, zei ze er bij. Haar stem kabbelde in een stadig ritme. Vergeet, dat je een persoonlijkheid bezit. Pieker niet. Knies niet. Maak je helemaal leeg van gedachten. Je moet niet aan jezelf denken. Neem iets in gedachten, dat heel ver weg ligt, een vreemde stad bijvoorbeeld. Probeer met je ogen niets anders te zien dan een wit scherm, een heel groot wit scherm, smetteloos wit. Leeg. Niet denken. Het doek moet wit blijven. Je moet op me leunen. Die uitdrukking kwam steeds terug. Je moet op me leunen, leunen, leunen.. . Ik was verdoofd en nam toch alles waar. Ik gaf me helemaal over. Dat leeg-zijn van gedachten, dat volstrekte on־zijn was een bedwelming. Onderwerping. Horigheid. Onze verhouding (eigenlijk moest ik zeggen: onze gewenning) sleepte zich voort van zondag tot zondag. Ik voelde voor Adriana geen enkele lichamelijke aantrekkingskracht. Zij bleef in mijn aanwezigheid een koel terughoudend mens. Die toestand van frigiditeit tussen ons stelde me langzamerhand gerust. De schuwheid en afkeer, die ik altijd voel als er vrouwen in m'n omgeving zijn, verdween langzamerhand. Een schuw dier moet wennen aan de aanwezigheid van mensen. Meer dan eens dacht ik: zo is het goed, ze is aardig voor me, we hebben gezelschap aan elkaar en als zij het nou plezierig vindt om op zondag een lekker hapje eten voor me te verzorgen, waarom zou ik haar dat beletten? Maar (zo zeggen de mensen) de natuur laat zich niet dwingen. Gaandeweg begon Adriana aanhaliger te doen. Kwasi toevallig raakte ze soms mijn hand aan. Of ze ging naast mijn
118