'Ik weet het niet. Iets vrijwillig teruggeven, waar je nooit om
hebt gevraagd. .. kan dat slecht zijn?'
'Maar is het dan geen lafheid?'
'De angst heeft vele gezichten'.
'Waarom haten de mensen ons?'
'Ze zijn bang voor zichzelf, mijn jongen'.
'Met welk doel zijn we in de wereld gezet?'
'Wij verdoemden dragen de zonden van anderen op onze
zwakke schouders. Het kruis is zwaar, mijn lieve jongen. We
kunnen het niet ontvluchten'.
'Op elk antwoord volgt een: waarom?'
'Niemand die het laatste antwoord weet. We dragen ons
kruis tot het einde, maar waar dat einde is weten we niet.
Misschien bestaat er voor ons kruisdragers helemaal geen
einde en is die eindeloosheid juist ons kruis'.
Het geluidloze gesprek troostte me niet. De eenzaamheid
bleef.
Nieuw werk had ik niet kunnen vinden. In Nederland heerste grote werkloosheid. De mensen stonden tegenover elkaar als wilde beesten, alleen maar om een snee brood méér. Er zwierden wilde geruchten door de lucht, er was oorlog op komst. De een zei, dat we er ook deze keer wel buiten zouden blijven en dat we dus rustig konden gaan slapen. De anderen liepen met gealarmeerde gezichten rond. De onweerstaanbare vijand stond voor de deur. Ik hoorde al deze dingen. Ik las er over in de kranten, maar ze beroerden me niet werkelijk. Het kon me niets schelen. Een enkele keer voelde ik zelfs iets als triomf, wanneer ik fantaseerde hoe het land en de mensen door een oorlog zouden worden geschonden. Soms dacht ik; de mensen moeten gestraft worden om mijnentwille. Er moet vergelding komen voor het leed, dat ze mij hebben berokkend. En dan twijfelde ik: als ik werkelijk kon geloven — nee, niet geloven, maar stellig en zeker wéten — dat het naderend onheil zou komen was om mij te wreken, dan zou dat een
113