'Dokter, ik verrek van de pijn in mijn buik'.
'Ja jongen, dat hoort er nu eenmaal bij. Gaat vanzelf wel
over. Langzaam maar zeker'.
'Maar hoe kom ik aan die buikpijn?'
'We hebben je natuurlijk open moeten maken'.
'U bent door mijn buik binnengekomen, zal ik maar zeggen?'
'Hoe dacht je, dat we het anders zouden kunnen doen? Een
mens is geen kater'.
De dokter is weg. Ik lig alleen in mijn kamertje. Het is een koel vertrekje en het ruikt zoals alle kamertjes ruiken, in alle ziekenhuizen. Ik heb pijn, maar het is niet dat gevoel, dat aan me knaagt. Het is alsof ik een pak ransel gehad heb van een heel klein mannetje, een ventje, dat ik makkelijk aan kan, maar ik was argeloos en daardoor faalde mijn verdediging. Ik voel me verslagen. Ik ben kapot, onherstelbaar kapot. En ik heb een eindeloos medelijden met mezelf. Verdriet, echt eerlijk verdriet. Als ik mijn verstand wil gebruiken, weel ik, dat ik nu spoedig vrij kom. Ik ben naar het gesticht gegaan met het vaste voornemen een masker te dragen. Het is me niet altijd gelukt. De schijnheilige brief, waarin ik de directeur vroeg me te doen opereren... met dat masker heb ik iedereen bedrogen. Eigenlijk moest ik me triomfator voelen. Maar de prijs, de losprijs. Ze hebben wonden gegraven in mijn lichaam. Ze hebben me ruw bestolen. Er is iets kapot, dat nooit meer heelt. Een ongeneeslijk geschonden triomfator.
Mijn huilen is geen ontlading van opgekropte gevoelens, of misschien wel, wie kent zichzelf f
Uren lig ik te huilen. De zuster komt naar me kijken.
'Stil maar, huilen doen ze allemaal na zo'n operatie. Dat gaat wel over'.
103