naai toezicht stonden, konden ze niet knoeien. De klanten daalden ook onder rabbinaal toezicht, geleidelijk maar snel, de ladder der kwaliteiten af. Was er werk, dan aten ze ossevlees, niet veel, maar van redelijke kwaliteit. Moesten ze de broekriem aanhalen, dan aten ze één keer in de week: lapjes van gebakken ossehart. Nog verder omlaag, kwamen ze terecht bij de koppenslager. En dan hield het vleesmenu op. Als bij ons thuis vader weer eens af had, kocht moeder op zondag een koeiemaag, die werd gestoofd en daar aten we de hele week van, behalve op donderdag, als er vis was van tante Bloemie.
De kruidenier kon het ook best merken, wanneer bij zijn klantjes de lamp voorover hing. Maar de bank van lening had het druk. Als de mensen hun laatste hebben en houen naar de lommerd hadden gebracht en de crisis was nog steeds niet in de richting van de minste weerstand opgelost, stonden ze voor de volgende zorg: hoe betalen we de rente op de geleende som? Die hele rente was gemeenlijk een kwestie van kwartjes of dubbeltjes - maar zelfs kwartjes en dubbeltjes moet je eerst hebben om ze te kunnen uitgeven. Werd het pandbrief] e niet vernieuwd (zoals dat heette), dan ging het pandje 'verstaan'; het werd door de lommerd publiekelijk geveild. Dat was een groot verdriet. In dagen van werkloosheid ontstond een nieuwe professie: handelaar in lommerdbriefjes. Op een onderpand werd nooit de volle waarde betaald; allicht niet, want de bank moest zich dekken voor risico. Als dus zo een handelaar van een arme man lommerdbriefjes tegen betaling van een paar kwartjes overnam, was een gezin weer voor een tijdje gered, en de handelaar vernieuwde het briefje. Was
94