ten, de kleine neringdoenden en de nog kleinere zelfstandigen - zij stonden naakt en onbeschermd in een maatschappij, die een wildernis gelijk was. Wat deden onbe-schutten, als er, voor de zoveelste maal, crisis en werkloosheid als een pestepidemie door het land en de buurt trok? Honger lijden. Zwarte honger lijden. Eerst gaven de winkeliers nog op de pof, maar als de crisis lang duurde (en meestal duurde hij lang), dan begon zo'n klein baasje ook knijp te zitten. Enkele winkeliers in de buurt heetten schatrijk te zijn, ik weet niet of hun kapitalen op waarheid of op fantasie berustten. Zij waren in elk geval, zolang als ze konden volhouden, de weldoeners van de buurt. Doordat het leven vergelijkenderwijs zo weinig gecompliceerd was, stonden klanten en winkeliers elkander bij in nood en dood, in hou en trouw. De enige werkelijke sociale zekerheid, die deze mensen bezaten, was: de buurt. Ik vermoed, dat het in de andere volksbuurten van Amsterdam niet anders was. Bij ons kon je in slechte tijden vaak horen: 'In de jodenhoek is nog nooit iemand echt van honger omgekomen. Daar zorgen we zelf wel voor.' Het bestaan van de meeste kleine winkeliertjes en zelfstandigen was nauwelijks beter dan dat van de armste ongeschoolde. De hokkebaas verkocht heet water en kachelhoutjes, hij maakte zelf vuurmakers van houtspaanders en lijm, hij handelde in dove kooltjes voor de stoofjes en testjes, en verder leverde hij zakjes met nootjeskolen. Arme mensen stookten de potkacheltjes met gruis. De eerste klap van de werkloosheid voelde de hokkebaas. Dan kwam de slager. Je had slagers in soort en kwaliteit, precies als het vlees dat ze verkochten. Omdat ze onder streng rabbi-
93