als een gordel van smaragd.' Maar iedereen, die in de buurt woonde, wist, dat dezelfde bedelaar vrijwillig de zorg op zich had genomen voor zijn zuster, weduwe met een nest jonge kinderen. Dat hij niet anders kon dan bedelen, omdat de maatschappij hem eenvoudig geen kans bood voor een andere wijze van broodwinning, verweet niemand hem. Ik heb vaak met hem gesproken. Hij kreeg voldoende giften om dat grote gezin in leven te houden. De andere bedelaars misgunden hem een extra-aalmoes niet. Dit stuk van mijn verhaal klinkt misschien sentimenteel. Kan best wezen, maar als ik aan de oude buurt terugdenk, en ik zoek naar types, die een aspect van het leven daar kunnen symboliseren, dan denk ik aan die arme rechtschapen drommel met zijn vergroeide been, geslingerd om een wandelstok.
Dat Amsterdam van voor de eerste wereldoorlog leeft nu slechts voort in de buurt-literatuur. Jan Mens, Siegfried van Praag, de brave en dappere Maurits Dekker en anderen hebben dat brok leven vastgelegd. In de literatuur van vele landen is het verlangen naar de wereld-van-de-buurt terug te vinden. Als ik woel in de zee, waarin de herinneringen aan het Amsterdam van mijn jonge jaren stilaan zijn weggezakt, werkt zich af en toe een stuk verleden als een vulkanisch eiland uit de golven omhoog naar de zichtbare wereld. Het leven begint met huilen, het gaat verder met maagvullen en het eindigt weer met huilen. De buurt was met ontelbare kinderen bevolkt. Maar sommige ouders hadden bij geruchte iets gehoord van middelen om het aantal geboorten te beperken. Mijn vader en moeder waren reeds heel vroeg lid van de Neo-Malthusiaanse bond; ik
79