woordige leven. Maar latere generaties zijn in flats verwekt, geboren en getogen; die kijken dromerig als ze horen van een wereld, waarin de buren elkander kenden, elkanders moeilijkheden deelden en hielpen. Nu wil ik geenszins beweren, dat de oude tijd inderdaad zo goed is geweest. Herinnering weeft om alle narigheid een sluier van vergeten. De mensen uit mijn buurt waren doodstervend arm, maar het waren geen insekten, het waren mensen. Van het milieu, waarin ik ben groot geworden, weet ik, dat het, behoudens een enkele uitzondering, stuk voor stuk uit fatsoenlijke mensen bestond. Met fatsoenlijk bedoel ik niet: kleinburgerlijk, scheinheilig en netjes, maar wel: innerlijk beschaafd, al spraken ze misschien een tikje krom Nederlands. Hun taal was echter niet het koeterwaals, waarmee tegenwoordig semi-anal-fabete lolbroeken per radio, televisie of cabaret hun nagedachtenis beledigen. Beschaving heeft niets met lezen of schrijven of met geld te maken.
Door onze oude buurt gonsde een zwerm bedelaars en bedelaressen. Ze zaten op de stoep van de synagoge, of bij begrafenissen stonden ze aan het hek van het kerkhof, wachtend op een aalmoes. Er waren veel mismaakten bij, want de zorg voor de onvolwaardige mens is veel jaren later pas ontdekt. Er was een vrouw, wier hele gebit uitsluitend uit ver-doorgegroeide snijtanden bestond. Er was een halfblinde. Er was een sidderaar. Er was ook een man, die zich slechts kon voortbewegen, wanneer hij zijn kromgegroeide been als een slang rondom een wandelstok had geslingerd. Mensen, die de buurt niet kenden, en de man zagen, maakten goedkope grapjes: 'Zijn been slingert zich om de stok
78