Weesperplein afspeelde, zou zelfs niet opkomen in het brein van de zotste kluchtenverzinner. Ik kan erover meespreken, omdat ik jaren geleden met de geschiedenis van Jókefie als onmiddellijke aanleiding en slechts met een kleine retouche van de bron van zijn rijkdom, een zwaarlijvige roman heb gebaard ('Het geld, dat stom is...'), waarin ik de commotie van de schijnrijkdom heb beschreven. Voor mijn doen was het werkelijk geen onaardig manuskript (al zeg ik het zelf) maar geen uitgever wilde bijten, eentje belde me zelfs op om aan zijn formele schriftelijke afwijzing een mondelinge suppletoire motivering toe te voegen.
'Sluyser, er is in de hele wereld niemand, die zal geloven, dat het allemaal echt waar gebeurd kan zijn...' Zei ik:
'Wie de waarheid spreekt, wordt nooit geloofd.' Jókefie met zijn twintig levensjaren en zijn grondeloze geldzak werd de wonderdoener van de buurt. Hij verzoende met een enkel woord mensen, die sinds Adam en Eva reeds intieme vijanden waren. Een knikje van zijn hoofd was machtiger dan een dwangbevel. Concurrenten raadpleegden dure advocaten om te laten uitzoeken of de maatschappen, die zij, op Jókefie's kort en sfinxachtig bevel waren aangegaan, voetangels en klemmen verborgen. Toen ijlde het gerucht door de buurt, dat Jókefie zijn oog met welgevallen had laten rusten op de dochter van een schatrijke kruidenier, die op Rapenburg vlak bij Marken zijn bloeiende nering dreef. Nooit heeft een jongen minder moeite hoeven doen om zijn aangebedene te veroveren. De poezelige dochter kon gerust de biologisch verant
48