het jaar 1604 twee schepen met joodse vluchtelingen uit Spanje in de Duitse stad Emden. Hun voorouders hadden zich op het Iberisch schiereiland laten dopen, niet uit overtuiging maar uit doodsangst. Ze gingen sindsdien door de wereld als 'marranos'; het woord betekent 'varken', want ze aten varkensvlees als uiting van een staatkundig streven, tevens bewijs van religieuze oprechtheid. Maar tenleste werden de kinderen der 'marranos' toch uit Spanje en Portugal verdreven. Het is een verhaal zo oud als de verstrooiing en het is al zo vaak verteld. Met de smaak van hun alibi nog in de mond doolden ze over de zeeën. De vluchtelingen, die in Emden aan wal waren gegaan, zwierven door de stad, niet wetende op welke steen zij het moede hoofd veilig ter ruste zouden durven leggen. Totdat ze op een huis lettertekens zagen, die ze niet kenden, maar hun intuïtie vertelde hun, dat het Hebreeuwse karakters moesten zijn; door het venster zagen ze, dat op een tafel een geslachte gans te pronk lag. Ze wisten door bemiddeling van een tussenpersoon deze gans te kopen. Aldus verkregen ze een onopvallend voorwendsel om aan de praat te raken met de mensen, die het huis bewoonden met de vreemde letters. De baal habait was Rabbi Mozes Uri Levi. De Rabbi toonde de vluchtelingen een kaart van Amsterdam; hij raadde hun aan daarheen te gaan. Ze moesten zich onderdak verschaffen in de buurt van een toren, die als Montelbaenstoren of Malle Jaap in de stad bekend moest zijn... dat is waar tegenwoordig de Ridderen Jonkerstraat uitkijken op de Gelderse Kade en de Nieuwmarkt. In de Jonkerstraat vonden de vluchtelingen een veilige haven. Enkele weken later volgden Uri en zijn
44