Maar al is het gevaar inderdaad voorbij, door die dreigende verzakking gaat de gemeente zich met het oude kavalje van een huis bemoeien. Er komen heren van de stad ('ze hebben altijd wat') die een bordje boven de deur spijkeren:
ONBEWOONBAAR VERKLAARDE KELDERWONING
Zijn hele leven had Mousje in het keldertje gewoond. Nou moet hij eruit.
'Woe-a-hien soll ich geihn?' Waar moet ik naar toe? Zeggen de mensen:
'Kan je zien, alles komt toch op zijn rechte tijd. Wat een mazzel, datje die drieduizend guldens hebt. Kun je je ergens in een goed huis voor ouwe mensen inkopen en zonder tsores op de melech hamowes wachten, moge hij niet eerder komen dan over honderd jaar.'
Nu komt de waarheid voor de dag. Het hele kapitaal van Mousje, zijn spaarcenten én de grote erfenis én alles én nog wat bij elkaar... nog geen driehonderd gulden. Zeggen de mensen:
'Nou, wat heb ik je gezegd? Hij is nu eenmaal een sjkorum-sager, en een leugenaar blijft hij.'
Hij gaat niet naar een duur huis voor ouwe mensen, maar naar het Oudeliedengesticht in de Kerkstraat, waar het ook goed was, daar niet van, maar een gesticht is geen huis, als u tenminste begrijpt wat ik bedoel. En daar sterft hij drie maanden later.
Gaat de mare door de buurt:
'Mousje de Leugenaar is dood. Nebbisj, Mousje Poepie...' Zeggen de mensen:
'Nou zie je weer, een oude boom moet je nooit verplaatsen.'
91