De houten zoldering van het keldertje begint te kreunen. We horen balken kraken en de planken tussen de balken zakken naar beneden uit.
De kinderen horen het gekraak en gekreun wel, maar zij zien geen gevaar. Alle huizen in de buurt zijn oud en vervallen. Boven de kelder van Mousje is een melkzaak. Iemand zal boven een zware melkbus hebben verzet. Dan gaat de zoldering in het keldertje met een buik staan. Zo denken de kinderen. Maar zo denkt Mousje niet. Hij beeft van emotie. Het huis zakt in elkaar. De zoldering bezwijkt al. Zo dadelijk worden de kleintjes onder het puin bedolven, zijn klantjes, zijn eigen gebensjte kinderen.
Mousje hijst zijn machteloos lichaampje op een stoel. Hij gaat met zijn broodmagere armpjes omhoog, rechtop staan. De zoldering stutten. Als hij de planken aanraakt, roept hij: 'Kinderen, gauw allemaal naar buiten. Ga meneer Cohen uit de melkwinkel roepen.'
De kinderen spatten de straat op, allemaal tegelijk. Ze roepen en schreeuwen.
Meneer Cohen komt. Hij ziet Mousje met zijn omhoogge-heven armen. Een groteske Atlas-van-het-Paleis-op-de-Dam. Zegt meneer Cohen:
'Kom maar gerust weer van je stoel af, Mousje, maar wees voorzichtig datje niet valt.'
Van het achterplaatsje sleept hij een eindje balk aan, dat daar ligt te verrotten. Daarmee stut hij de doorzakkende zoldering. Het is een beetje zielig. Een beetje lachwekkend ook. Zegt meneer Cohen: 'Het gevaar is voorbij.'
90