wennen, maar nee, ik liep met dat paard hartje winter midden in de nacht door de sneeuw in de Houttuin en dacht: 'Zelikkie, Zelikkie waar ga je naar toe?'
Opeens wist ik het. In die jaren had je op Marken aan de kant van de Markengracht een zootje van die gangetjes, vroeger hadden er overal mensen gewoond maar in een van die gangetjes woonde toen al niemand meer, ik geloof dat het de Blekers-gang was of de Kaarsiesgang, dat weet ik niet precies meer. In elk geval, ik denk: 'weetje wat: het paard moet naar die gang.' Maar die gang was verschrikkelijk smal. Hoe ik dat mesjog-gene beest er door heen heb gekregen weet ik zelf niet, ik moest voor het paard uit lopen, want de kanten van zijn buik raakten aan weerszijde de muren, nou vraag ik je. Affijn, eindelijk stond die beheime aan het eind van het gangetje, ik heb 'm vastgebonden, ben tussen zijn poten doorgekropen en toen naar huis. Nou de volgende ochtend stond de hele buurt op stelten. Het paard van Bremer, de schimmel van de kolenbaas, dat kostelijke beest was geganneft. De dienders overal speuren naar het paard en naar de gannef. Mensen in de Houttuin vertelden, dat ze midden in de nacht wel een paard hadden horen lopen, en mensen op Marken vertelden hetzelfde. Iedereen had het paard gehoord, kunstje, zo'n beest loopt niet op zijn tenen maar niemand had het gezien. Affijn, de dienders speuren in de sneeuw verder en wat ontdekken ze? Nou dat raadt u nooit! Ik zal het u maar gauw vertellen, op de muren van dat gangetje vonden ze witte haren. Witte paardeharen! Dat beest had last van haar-uitval, gijn. De dienders zijn gewoon de haren achterna gelopen en zo kwamen ze eindelijk bij dat paard. De dader hebben ze nooit kunnen pakken. Iedereen in de buurt wist natuurlijk gauw genoeg dat ik het gedaan had. Maar nie-
61