van 'zeven en veert', zijnde de gemakkelijke afkorting van zeven en veertig.
Maar o wee, wanneer iemand deze tegenwerping hardop dorst uitspreken in het bijzijn van ome Zelik.
'Zal ik U nou eens gauw vertellen waar Zelikufs' nfeerd vandaan komt? Dat raadt U in geen duizend jaar. Van mij! Jawel zeker van mij! En van niemand anders! Het was dan vroeger jaren zo gelegen, datje vooraan in de Houttuin een grote loods had, en in die loods was de zaak van Bremer de kolen- en hokkenbaas. Nou, die kolenbaas had een paard en kar, en dat paard was een spierwitte schimmel. Op de een of andere manier vond ik dat altijd een mesjogge gezicht. Die zwarte kerels met hun gonje zakken, zwart van het kolengruis, over hun hoofd en nek, en die smerige kar en daarvoor dat paard, wit als melk en elke dag stond dat prachtige beest van top tot teen geschuurd in het lamoen, spierwit. Op een nacht, heb ik, Zelik, dat witte paard met zeep uit die vuile stal gehaald. Waarom? Daarom! Gewoon zonder reden. Alles hoeft toch geen reden te hebben. Ik kon dat zwart en dat wit niet langer voor mijn ogen zien. Ik dacht, laat Bremer nou maar een zwart paard kopen, dat staat beter voor die rotte kolenkar van hem. Maar toen ik die beheime eenmaal uit de stal op straat had, dacht ik: O je Zelik, je hebt je daar wat aangehaald. Waar moetje met een paard naar toe?
Ik woonde destijds op Uilenburg in een onderhuis, dus als ik die knol bij me thuis had willen laten logeren had ik in elk geval geen last met de trappen gehad, maar ik was klein behuisd, voelt u wel, watje noemt erg klein behuisd. Denk ik: zal ik zo'n beest in mijn slaapkamer stoppen, oj dat stinkt toch, en nou zal u misschien zeggen: daar moet zo'n beest dan maar aan
60