te lokken. De jiddels met de fiddels spelen hier en daar in een plantsoentje. Paganini-piechems.
Maar er is een mannetje en hij staat beshst een treetje hoger. Hij is trompettist. Althans, hij loopt altijd met een glimmende schuiftrompet onder de arm; en zijn overhemd is van boven open, een duidelijk teken van artistieke aanleg. Ook hij haalt centjes op, centjes voor de muziek, centjes voor zijn muziek. Niemand echter heeft zijn toeter ooit een noot horen voortbrengen.
De trompet is er, alles is er, en de trompettist is er ook en hij vraagt aan de deur om geld... maar muziek? Nee! Toch haalt hij trouw overal de contributie op. De mensen weten niet beter: hij is het mannetje, dat elke week een cent komt halen, een cent voor de muziek. Dat ze nog nooit een toon uit zijn instrument hebben horen komen, beseffen ze al lang niet meer. Totdat het mannetje op een dag ergens aanklopt: 'Mag ik wat voor de muziek, juffrouw.' Zuinige juffrouw Simmetje kijkt hem verwonderd aan. Zegt ze:
'Maar ik heb helemaal geen muziek gehoord.' Zegt dat mannetje met oneindige droefheid in zijn stem: 'Is 't dan tegenwoordig een tijd om muziek te maken?' Het wordt een gevleugeld woord.
Weer een treetje hoger staan de orgeldraaiers, die met een klein zwengel-orgeltje op avontuur gaan. Hun hele broodwinning is niet meer dan een hoge, vierkante kist op wielen. Sommigen spelen van heuse orgelboeken met ponsgaten, maar de meesten zijn aan het boeken-stadium nog niet toe. Die maken muziek door middel van enorm grote ijzeren matzes, waarin gaatjes zijn geprikt en waaruit pennetjes omhoog
41