Maar omdat elke Jood nu eenmaal geboren is met de onuitroeibare neiging tot zelfanalyse, schroeit weken lang ergens diep in me de vraag: waarom eigenlijk kun je er niet over schrijven?
Het antwoord voel ik, maar ik weet me onmachtig het onder woorden te brengen. Destijds heb ik eenzelfde gevoel van onmacht gekend, toen ik in Polen reisde en beleefde gidsen vroegen of ik geen zin had om Sobibor te zien. De gaskamers waren nog volkomen intact en ook de barakken waar die duizenden Joden bij elkaar hokten, voordat ze vermoord werden. De regering houdt die gaskampen opzettelijk in stand als een vermanend teken voor het nageslacht. Nee, zei ik en ik had het gevoel in trance te verkeren, nee! De gidsen begrepen mijn weigering niet en, zeer menselijk, wilden ze weten waarom ik zo vreemd deed. Ik heb het hun niet kunnen uitleggen, maar ik weet dat precies dezelfde gevoelens me nu verhinderen over de synagogen in Amsterdam te schrijven.
De aanloop tot een artikel, dat nooit een enigszins voldragen stukje-voor-de-krant zal kunnen worden, laat ik op mijn i bureau liggen en als de stem aan de telefoon me af en toe komt vragen waar mijn verhaaltje blijft, geef ik een ontwijkend antwoord: 'Jawel, het komt dezer dagen. Ik heb het zo beestachtig druk, een mens komt nooit tot een beetje concentratie. Maar maak je niet zenuwachtig; zodra ik even tijd heb, schrijf ik het stukje voor je.'
Onderwijl hoop ik, dat mijn belofte gaandeweg in het vergeetboek zal raken.
Op een avond zit ik in de trein van Amsterdam naar het Gooi.
3i