barak 17, dat zijn wij, wijzelf, wij. Wij: mensen van 1962. Van Bergen Belsen is een handjevol gevangenen teruggekomen in hun oude stad; sommigen geschonden van lichaam, allen gemaltraiteerd naar de geest. Maar waar ter wereld zij zich ook mogen bevinden, ze zitten vandaag in 1962 nog steeds in barak 17. En wij ook. Wij. Wij, die mochten onderduiken of konden uitwijken, wij, die onverdiend de grote rampspoed overleefden en daarom weet ons schuldgevoel nog steeds geen antwoord op de vraag: waarom wij wel en zij niet? Allemaal zitten we in de barak, die lang is als een achterbuurt en donker als het graf.
We staan voor die van heimwee uitgeteerde mensen en we vertellen, omdat we zouden stikken van hartzeer wanneer we moesten zwijgen. Wij, de schrijvers, de ópschrijvers, de wégschrijvers. We vertellen en in gedachten nemen we onze lezers mee op een wandeling door een wereld, die er niet meer is en die misschien heel anders was dan wij ons haar herinneren. Elk van ons staat in zijn eigen barak, elk neemt zijn eigen mensen mee op een imaginaire wandeling. Maar allemaal dolen we door hetzelfde verleden.
En we schrikken als we opeens de werkelijkheid voor ons zien: er groeit gras in de Weesperstraat, zoals op elk kerkhof. Als op 5 mei Nederland het feestgewaad uit de kast haalt, gaan we allemaal naar de gedenktekenen. Joden hebben nooit van monumenten en beelden gehouden. Nederland stikt in de monumenten, mooie en lelijke, in beton, gemetseld, gebeeldhouwd of in metaal gegoten. Iedereen heeft er aan mee betaald, het ging uit de belasting. En als op de kalender staat, dat we moeten gedenken, leggen we onze bloemen neer, de mensen, die goed en de mensen, die zo-zo waren, de weduwe van de
206