gehouden over de Jodenhoek. In Barak 17. Die der diamantbewerkers. Nog zie ik de stampvolle barak. Onwezenlijk lange rijen. Resten van een Joodse groep, ons meer dan welke ter wereld lief. Op die avond wist ik niet, dat wij het heimwee cultiveerden naar een wereld, zo verpletterend arm, zo vernietigend leeg, zo hopeloos ontwricht'.
Ik lees deze passage en zie ze zitten in barak 17 van het concentratiekamp Bergen Belsen. Ik meen zelfs hun gezichten te herkennen. Ik zie de vuile zaal, lang als een achterbuurt, donker als een graf. Eén van hen staat vóór die rijen; hij spreekt over de stad in de verte. Mokum Ollef, Makom Aleph, de eerste plaats, de eerste stad. In gedachten wandelen ze door de straatjes die hun zo vertrouwd zijn, ze lopen over de Breestraat, waar de karren met handel als twee kleurige snoeren kralen de rij der gevels opfleuren, ze drentelen langs het Meyerplein, waar aan alle kanten synagogen staan en op Sjabbesmorgen schuifelen de vrome mannetjes naar sjoel, tallithzak onder de arm, ja dat gezegende Meyerplein, ze zouden de straatstenen zoenen als ze er even konden terugkeren; en in het midden staat het badhuis van 'Vriendenkring', waar je voor een paar centen een bad kunt nemen, een heet bad in een afgesloten hokje met een groot stuk zeep en zo'n witte handdoek; ze slenteren door de Weesperstraat, langs het oudeliedengesticht van Fedder, over het Weesperveld; kijk, daar is de hal, en daar is het Russen-sjoeltje en het Matrozensjoeltje en ginds is het Weesperplein met het huis van de Joodse Invalide...
Ik zie het tafereel in barak 17 voor me. Het is spookachtig, het beklemt mij als een nachtmerrie. Opeens weet ik: dit boek moest eigenlijk een andere titel dragen; het moest heten: Barak 17. Want die gehavende mannetjes en vrouwtjes in
205