'Laat dat gezegende kind met menoecha.' In ons gezin konden twee werelden best naast elkander leven. Bovendien, Gretha was een zo lief engeltje van blauw en goud, dat het niemand moeite kostte tolerant voor haar te zijn. Ik meen me zelfs te herinneren, dat moeder met veel diplomatiek geduld heel langzaam het beleid in haar keukentje antiquari-seerde. Zei ze:
'Als ik zo'n kind daar nou een plezier mee doe... Geld kan ik haar niet nalaten, maar misschien denkt ze later nog af en toe aan de keuken van haar moeder olewesjolem.' In ons gezin ontstond ook geen begin van een uitslaande brand toen Gretha actief ging deelnemen aan het Joodse leven in Amsterdam. Ze adoreerde rabbijn Meyer de Hond. Ze werd lid van elke vereniging met een Hebreeuwse naam. Omdat ze uit een familie kwam, waar ze niet gewoon zijn de dingen half te doen, werden haar al spoedig allerlei bestuursfuncties aangemeten.
Dat werd mij toch wel een beetje te gortig. 'Al dat vromegieteltjesgedoe houdt je maar van de klassenstrijd af.' Zei ze:
'Als de kinderen maar gezond zijn.'
Ze ging meespelen in toneelstukjes. Liefhebberij-toneel; daar deed ik ook aan in die jaren. Maar ik vervulde altijd rollen in drama's van dronkaards die door de geheelonthouding tot een plezieriger, althans hygiënischer, leven werden bekeerd. Zij echter schitterde in een creatie, waarvan het hoogtepunt was de uitroep:
'Joukie van Staveren, achtentachtig jaar, en hij oort nog zonder bril, unbeschrien, unberufen, God zal 'm gezond laten, omijn-we-omijn.'
184