kamertje van een café tussen Warmoesstraat en Beursstraat. Dat was de centrale ontwikkelingsclub.
In die centrale ontwikkelingsclub leert Dirk van Heusden Eva
kennen. Alles draait om Eva.
Als hij haar twee dagen kent, stelt hij haar voor:
'Als je er ook zin in hebt. gaan we meteen als man en vrouw
leven.'
'Jij houdt van opschieten, het zitje hoog.' 'Ik heb haast, want ik ben ongeneeslijk ziek.' 'Wat heb je dan?' 'Vliegende buiktering.' 'Goeiemorgen.'
'Maar de ziekte krijgt mij er niet onder. Ik vind kracht in mijn werk.'
'Wat doe je dan?'
'Ik heb gedichten gemaakt, maar de taal is niet bij machte mijn rijkdom aan gevoelens weer te geven. De taal is eigenlijk een groot gezagsinstituut. Je moet zo-en-zo spellen en je moet daar een t en daar een d schrijven. Nou ben ik kunstschilder.' De fletse blik der stervenden verdwijnt uit Dirks ogen. Onderweg naar huis zegt hij tegen Eva, dat hij haar graag iets wil vragen.
'Zouden je ouders het goed vinden, als ik de schillen kwam halen?'
Eva heeft er geen flauwe notie van, dat de kunstenaar in ribfluweel bij daglicht de helpende hand biedt aan een schillenboer. Zij denkt, dat zijn vraag een geestigheid is. Liefde maakt niet alleen blind, maar ook dom. Omdat ze in guitigheid niet wil achterblijven, zegt ze:
164