moet staan. En al die richtingen lopen gewoon bij elkander in en uit.
De toegang tot de bijeenkomsten is meestal gratis, het debat is altijd vrij. Soms wordt er op gewelddadige wijze met elkander van gedachten gewisseld, maar wij zijn bovenal democraten. Er is in onze club een plechtig reglement, er is een bestuur, alle rechten en plichten staan zwart op wit op papier, de leden echter zijn soeverein de baas. De helft plus één kan de wet verzetten en doet dat dikwijls en altoos met grote toewijding. Niets in het tijdelijke is daardoor zo tijdelijk als het lidmaatschap van het bestuur. Het wiebelt op het gestoelte der ere totdat het democratisch gezag verordineert: ophoepelen, althans een woord van ongeveer gelijke klank en in elk geval gelijke strekking. Onze club is gegrondvest op georganiseerd wantrouwen. Niemand voelt dat scherper dan de voorzitter, wie deze functie toevallig ook moge bekleden. Zoals het behoort, beginnen al onze redevoeringen, tegen wie ze zich ook richten, met 'Voorzitter'. Zegt de praeses:
'Ik ben gewoon de lantaarnpaal; ieder hondje pist tegen mij aan.'
Is er een feestavond. Vindt de voorzitter, dat de toestand van de organisatie in zijn toespraak niet onvermeld mag blijven. Verslikt hij zich in zijn aantekeningen:
'Kameraden, met vreugde mogen we constateren, dat de animositeit onder onze leden niets te wensen overlaat.' Welk bestuur ook achter het groene tafelkleed zit, het mag de leden niet. Wordt eens bij de ingekomen stukken een briefje voorgelezen:
'Tot mijn spijt ben ik verhinderd, want ik heb influenza onder
I$2