de knop van de tv iedereen zal worden toegeworpen.) In de loop der jaren zijn hier en daar in de stad ook al bioscoopjes ingericht. Makkelijke oorden van vermaak. Je denkt er met je ogen. In de Damstraat, op de Nieuwendijk, achter in de Haarlemmerbuurt, plakken de mensen voor een paar dubbeltjes de hele middag of avond in het plezierige duister. De flikkerende beelden hypnotiseren; de stem van de explicateur en de fantasieën van de pianist bevorderen de afwezigheid van de geest. Uit Polen is een zekere Abram Tuschinski naar Nederland gekomen, op doorreis naar zijn misjpoge in Amerika. Hij belandt in Amsterdam, ausgerechnet op koninginnedag. Duizenden mensen, die hi-ha-ho langs de straten hossen. Het actuele volkslied van die dag galmt hem tegemoet op alle grachten en alle pleinen: Heb je niet de kleine Cohn gezien, kwam dat ventje hier voorbij misschien?
Zoveel jolijt en muzikaliteit imponeren de man uit Polen. 'Oi, waarom zal een mens naar Amerika gaan? Hier ligt het goud op straat. Mensen, die zó feest kunnen vieren, zijn rijp voor een mooi bioscooptheater.'
De kleine Cohn schenkt de Amsterdammers het paleis van een oriëntaalse fantast. De klanten van Bram Tuschinski drijven op golven van weelde en wellust het theater binnen. Terwijl ze wachten totdat de afdruk van de lichaamswarmte van hun voorgangers, in de eerste rij stalles een beetje is afgekoeld, kunnen ze dromen, dat ze bewoners zijn van een oosterse harem; als ze wakker worden, zit hun eigen vrouw naast hen nog na te dromen van sjeik Ramon Novarro.
Hun vuile voeten vegen ze op een miljonairstapijt, dat beneden in de hal begint en zonder naad of onderbreking langs alle trappen omhoog klimt tot in de nok van het gebouw. De zol
118