De strijd tussen de ״kleurloze neutralen" en hen, die de geestelijke verscheidenheid als een kostbaar goed erkennen, ging zeer diep. Het was een kreet, die uit een beginselvast gemoed welde, wanneer men zich aan de zijde van de K.R.O. en de N.C.R.V. tegen de aanmatigende eisen van de A.V.R.O. te weer stelde met: ״Wij hebben de schoolstrijd niet voor niets gestreden".
Het gebeurt dikwijls, niet alleen in het politieke leven, dat een wen» wordt verwezenlijkt, waarvoor men zeer heeft geijverd — en als men dan jaren later op de periode van strijd terugziet (״in historisch perspectief" noemt men dat met een lelijke uitdrukking), dan zegt men tot zich zelf: ״Achteraf beschouwd was al die drukte niet nodig geweest, want het lag in de aard der ontwikkeling, dat die wens verwezenlijkt moest worden."
Men moet met zulke gedachten echter een beetje voorzichtig zijn. Want wanneer men zou vergeten, dat ze slechts juist kunnen schijnen, omdat men de gebeurtenissen achteraf beziet, dan komt men er toe de ontwikkeling van het politieke leven (en niet alleen van het politieke leven) te zien als een ding, dat automatisch in beweging is, een ding, waarvoor men geen persoonlijke verantwoordelijkheid draagt.
Dat neemt echter niet weg, dat de strijd om een kwart van de zendtijd door de V.AR.A. moest worden gewonnen; het kon niet anders. Degenen, die zich er tegen te weer stelden, toonden niet alleen, dat zij van de veelzijdigheid van het Nederlandse geestelijke en staatkundige leven geen snars begrepen — maar ongewild leverden ze bovendien het bewijs, dat zij bevoegdheid misten op te treden als de vertegenwoordigers van de werkelijke Nederlandse gezindheid. Die gezindheid wordt gekenmerkt door eenheid-in-verscheidenheid, waarbij uiteraard het andere uiterste, n.1. het doodlopen in sectarisme moet worden vermeden.
Twee factoren hebben de beslissing in zake de zendtijd in overwegende mate beïnvloed. De eerste is, dat bij de grondwetsherziening van 1917 geestelijk federalisme als leidend beginsel in ons staatsbestel is bevestigd. Daarmee zij niet gezegd, dat het geestelijke federalisme reeds op elk terrein ten volle verwezenlijkt is, maar wèl, dat het beginsel, eenmaal aanvaard zijnde voor het onderwijs, op andere gebieden
77