DERDE HOOFDSTUK waarin Karei van Veen (eindelijk) weer aan het woord komt, om te vertellen hoe hij in de rimboe van het vaderlandse platteland de stoot geeft tot de verbreiding van cultuur en kunst onder zijn soort-, tijden partijgenoten.
Een paar maanden luister ik met het kristalontvangertje, dat ik van die partijgenoot te leen heb, en ik vind het enorm gezellig, maar Kee (dat is mijn vrouw) wordt er kribbig van en ze zegt, dat ze niet begrijpt hoe een man als ik zo een stuk egoïst kan zijn. Dat zit maar de hele avond met die stopnaald op dat stuk kristal te krabben (zegt ze) en dat hannest steeds maar met zo'n mal ding van een koptelefoon op zijn oren, en als ze tegen me praat, krijgt ze geen boe en geen ba, omdat ik mijn bloedeigen vrouw verwaarloos voor Hilversum. In elk huwelijk is er wel eens wat tussen man en vrouw, dus ik neem Kee's woorden niet al te tragisch, omdat ik denk, dat ze vanzelf wel in een beter humeur zal komen en als je kwaad op elkaar bent geweest, is het weer goed worden lang niet ongezellig. Ik probeer dus heel gemoedelijk haar aan het verstand te brengen, dat een man in deze slechte wereld heel wat erger dingen kan doen dan naar de radio luisteren; hij kan aan de drank zijn (zeg ik) of zijn weekloon verdobbelen, en zijn vrouw en achttien kinderen uit bedelen sturen, of hij kan in slecht gezelschap verkeren, maar wat ik ook praat, ik krijg Kee niet meer in haar Zondagse humeur. Een zeurende vrouw knaagt aan mijn gemoedsrust, want je kunt als man wel tegen je zelf zeggen: ,trek je er niks van aan en laat haar maar kletsen', maar op de lange duur hou je dat toch ook niet vol en wat schiet ik dus met die gemoedelijkheid op? Niets! Ik ben een beetje kriegel en Kee wordt daardoor nog humeu-riger dan ze al is. Maar waarom Kee steeds zo sikkeneurig is, daar kan ik maar niet achter komen.
46