kranten. Dat slapen achter het blinde muurtje werkt nog op mijn zenuwen, zelfs nu ik al lang weer in mijn eigen bedje lig. We lijden honger, dat we zwart zien, al ga ik er af en toe op uit om op het boerenland beddelakens te ruilen tegen suikerbieten bij lui, tegen wie je nog dank je moet zeggen omdat ze je uitplunderen in naam van het lieve vaderland; en het noodkacheltje rookt en stinkt, en iedereen stinkt en alles vervuilt en verwaarloost, en zo druilen we de dagen door, die verschrikkelijk lange dagen van die verschrikkelijke hongerwinter.
Montgomery staat in Brabant, dat horen we en eenmaal zal hij wel naar het Westen komen, maar het is nu een wedstrijd: wie zal eerder bij ons zijn, Montgomery of Magere Hein?
Wat moet ik nog meer vertellen van die rampzalige tijd, iedereen weet er toch alles van, want wat ik meemaak, dat maken duizenden mensen mee, al voelt iedereen natuurlijk zijn eigen leed het ergst... en dan eindelijk, eindelijk, eindelijk komt de bevrijding. Op die avond lopen alle mensen de huizen uit, de stad is vol vlaggen, waar komen die opeens allemaal vandaan? Iedereen roept, dat de Duitsers zich overgeven en Kee staat midden op straat te zingen en te schreeuwen, terwijl haar de tranen over de wangen biggelen en ik sta voor het raam, (en ik geneer me eigenlijk om het te vertellen), maar het enige wat ik denk is:
״We zijn bevrijd... nou nooit meer achter het blinde muurtje slapen... Leve de Koningin."
Ziezo, dat is achter de rug.
150