Kort en goed, het eind van het verhaal van Kee is, dat de V.A.R.A. binnen een of twee dagen door de radio zal gaan vertellen, dat ze niet verplicht is positieve propaganda voor de nazi's te maken en anders zal ze er het bijltje bij neerleggen.
״Nou", vraag ik rustig, „wat wil je dan? Veel verandert er dan niet, als je het met de vorige afspraak vergelijkt."
„We zullen zien", zegt Kee en ik begrijp, dat ze weer helemaal op haar voorgevoel afgaat, maar ik vraag me zelf in gemoede af, wat de beweging met voorgevoelens op schiet. Laten we met onze twee benen op de bodem van de werkelijkheid blijven staan; het is me nog al een tijd voor voorgevoelens.
Het is de avond van de vier en twintigste Juli en de afdelingsvoorzitter van de V.A.R.A. is bij ons komen aanlopen, want die avond zal Arend de Vries een belangrijke verklaring door de radio afleggen, en daar wil hij bij zijn.
Nou ja dan, Arend houdt een speech, waarin hij bevestigt, dat Rost van Tonningen de baas over de V.A.R.A. is, maar dat het Hoofdbestuur toch nog steeds van mening is, dat het werk van de uitzendingen gewoon kan doorgaan, want de V.A.R.A. behoeft niks uit te zenden dat tegen haar principe is. Nou ja, dat weten we al van Kee. Maar dan vertelt Arend nog een heleboel meer, over het socialisme, dat ondanks de inval van de Duitsers toch nog zal worden verwezenlijkt, omdat de nazi's ordening zullen tot stand brengen en een hoop van die dingen, die een mens alleen maar zegt, wanneer ze hem een geladen revolver in zijn nek houden, maar al die rare praatjes kan Arend toch nooit menen? Trouwens, het is wel duidelijk, dat Arend ook namens Arie Pleysier spreekt.
„Ze zijn in Hilversum stapelgek", zegt Kee, „die hele lange mooi-praterij van iets, dat helemaal niet mooi is... dat is tegen de afspraak."
Ik probeer haar een beetje te sussen, maar eerlijk gezegd kom ik ook niet onder de indruk van mijn eigen woorden, want die redevoering van Arend de Vries zit me lelijk dwars en omdat ik ten slotte vind, dat ik de kalmte en de bedaardheid in het huishouden vertegenwoordig, zeg ik tegen Kee:
„We kunnen het in elk geval weer een paar maanden aanzien."
131