50 JOOST SYBRANDSZ. BUYCK 64
lag open en hoe licht konden zich gevaarlijke elementen onder de rijders mengen. Vooral op de Waterlandse boeren, die met schaats en verrejager, een soort spies, die tevens als polsstok werd gebruikt, naar Amsterdam kwamen, werd scherp acht gegeven. Zo behoorde het bont tafereel der schaverdijnende Amsterdammersjongen en ouden, met paren of ,,ien hiele streeck al after ammekaar'', de j oei ende ij spret bij wimpel-versierde kramen, waar brandewijn werd getapt, worst en heetekoek gegeten, met arren en voortscherende zeilsleden, tegen den achtergrond der stad en het ingevroren havenfront, tot het verleden. Slangen en serpenten in het Roode Blockhuys stonden dreigend gericht over het blankgestolde Y, bij nacht trokken de stadssoldaten er opuit, om thans op hun beurt de Geuzen op hun schepen, vastgeklonken in het ijs, te bestoken. Doch de Geuzen zongen:
״Amsterdam, ick woud u raden, Dat ghy 't hooft leght in den schoot, En valt aen 's Prinsen genaden Soo hebt ghy gheenen noot U backen ende u brouwen dat is toch al ghedaen De zee zullen wij inhouwen, Ghy cont er ons niet uyt slaen.
Maar Amsterdam legde het hoofd niet in den schoot, al was het in Februari 1577 ook de laatste stad van Holland, die niet met den Prins was. Joost Buyck, op 1 Februari tot eersten Burge meester gekozen, droeg in dat moeilijke jaar de feitelijke macht. Na den dood van zijn vrouw in 1575 was hij een eenzaam, versomberd man geworden, nog slechts gedreven door ijzeren wil tot plichtsbetrachting, het geloof in zijn bijzondere roeping. In het Torentje zetelde hij als vanouds, de zeventigjarige burge-