JOOST SYBRANDSZ. BUYCK 43
Dam waren bezet en met ״hoppesacken" versperd, zodat zij geen hulp meer hadden te wachten. De nieuwe dag, die aanbrak, zou voor de meesten van hen de laatste worden, zij bereidden zich voor tot een strijd op leven en dood. En terwijl de zon in den stralenden voorjaarsmorgen hoger en hoger klom, woedde in het hart van Amsterdam een bittere kamp. De Stadswacht had zich genesteld in het Waaggebouw en opende vandaar uit met haakbussen een hevig vuur tegen de vensters van het Stadhuis. Bovendien werden op de Damsluis twee slangen en een cortou geplant, waarmee men de deuren van het Sint Elisabethgasthuis, dat aan het Raadhuis grensde, open schoot. Hierlangs drongen de burgers nu binnen en in een vreselijk handgemeen dreven zij de Wederdopers van kamer tot kamer. Het langst hield hun verdediging stand in de grote zaal, waar de feesttafel van den vorigen avond tot verschansing diende en bottels en kruiken, schotels en schalen op de binnendringende poorters neerdaalden. Bloed en wijn vloeiden gelijkelijk over het blank damast, gewonden en stervenden wentelden zich tussen wildbraad en pasteien, de tafelmessen voor enkele uren in vreedzaam gebruik, drongen thans, wanhopig gericht, in borst en armen der vechtenden. Drie en twintig Wederdopers weken ten leste de raadkamer in, hun aanvoerder, Jan van Geel, vluchtte naar den toren, waar kogels der Schutters hem dodelijk troffen, zodat hij op den Dam te pletter viel. Schietend en stekend door vensters en deuren werd ook de laatste haard van verzet gesmoord. Slechts twaalf verdedigers overleefden den strijd, terwijl er zeven en twintig sneuvelden. De aanvallers telden twintig dooden en een groot aantal gewonden.
Vreselijk was de wraak der overheid. Nog dienzelfden dag hing men de lijken der gevallen Wederdopers met de voeten aan een dubbele galg in de Volewijk, de aanvoerders er schrijlings bovenop. Drie dagen later ondergingen de gevangen oproerlingen hun zware straf: ,,Men leyde ze op een banck, ende men