IO JACOB BRASEMAN VAN DEN ANXTER
ganse rij. In dichten rook en een regen van vonken joegen de vlammen naar den overkant. De Nieuwe Zijde brandde. Dwars door de stad, tot waar geen huizen meer stonden, raasde de alles vernielende kracht van het vuur. Armzalige houten huizen van Amsterdam! De in pek gedrenkte wanden, hun rieten dak, de hitte alleen van het naderend vuur, een enkele vonk was voldoende om het vonnis te voltrekken. Woningen, inderhaast verlaten, pakhuizen tot de nok gevuld, de beide kerken der stad, twee kapellen, veertien kloosters, vier gasthuizen en het stadhuis met zijn archief werden in één enkelen nacht verwoest. Toen de ochtend van 25 Mei aanbrak, stond heel de stad, op enkele buurten aan den Ykant na, in vlammen.
Jacob Braseman in zijn woning bij het Y schrok op uit zijn eersten slaap. Buiten geraakte hij in een gedrang van mensen, die naar de schepen trokken. De nacht was hel verlicht en de hemel rood. Geroep van stemmen ging verloren; van ver kwam een gerucht zo fel en zo aanhoudend, dat dichterbij een vreemde stilte viel. Met vele anderen klom Braseman aan boord van een vaartuig, dat voor den loswal lag. Reeds stiet men af, maar altijd nog sprongen vluchtenden het wijkend scheepje na. Sommigen vielen te water en verdronken, enkelen kwamen zwemmend achterop.
Niemand gaf acht, toen Jacob Braseman zich bukte en helpend greep naar een kleine hand, die uit het water naar het scheepsboord tastte. Zo wist ook later niemand of de viskoper aan boord was geweest. Deze, een ouder man reeds, viel te water en dreef snel van het veilige schip. Slechts kort vocht hij voor zijn leven. Hij sperde den mond wijd, maar zijn keel gaf geen geluid. Toen proefde hij het water, dat zout was van smaak. Nog eenmaal kwam hij boven. Zijn groot-open ogen, vertroebeld door het water, zagen in een laatsten opslag naar de stad. Hij zag de masten der schepen, ra's, stengen en pardoens, scherp en zwart tegen een baaierd van vuur.