IO JACOB BRASEMAN VAN DEN ANXTER
buizen en ballengiers werden zeilree gemaakt en bewapend. Op den werfgrond zwoegde men tot in den nacht bij het licht van fakkels. Op het Y verenigde zich de schepen, die elders waren getimmerd, in steden en in dorpen, om zich te voegen bij de vloot, een bos van masten, rahouten, blokken en touwen. Jacob Braseman nam zijn beproefde scheepsheren overal aan boord, onderzocht met hen het binnenwerk, de tuigage, hoe de touwen waren gedraaid, of de zeilen nieuw waren en sterk. Zij klommen tot in den mastkorf. Braseman gaf ook acht op bussen en serpentynen, kruit en proppen. Hij monsterde zelf de bemanning.
Ervaren zeevolk koos hij uit de beste Schonenvaarders, zij die den vijand kenden en zijn kust, bekend en vertrouwd in de verste havens van het Oostland. Zij zouden de ,,ruteren" zijn, die de vloot bemanden en ook de kaperschepen, die alleen of met weinigen zee in gingen. Hij zocht hen aan den loswal en in de taveernen, ruwe knapen, voor hel noch duivel vervaard, gevreesd in de havens van het Westen en Zuiden, op de Vitten van Oost-land. Hij dronk met hen een kan bier, en huurde hen voor de vaart en voor den krijg. Velen kenden hem persoonlijk en reikten hem ten afscheid de hand. Zijn woord en het mes zouden den strijd beslissen.
Braseman zag de schepen uitvaren. Hij was de laatste, die van boord ging en wachtte op het uiterste hoofd tot alle zeilen voor den gunstigen wind om den hoek van het Y waren verdwenen. En als zij keerden, veel later, in de stad, die hen uitzond, was het de Burgemeester, wiens mantel en rok men al van ver herkende temidden van het volk, dat op de kade stond. Een vlet bracht hem als eerste langszij. Hij voer van schip tot schip en vroeg wie er gebleven waren of wie er werd vermist.
In de vergadering van Burgemeesters, dagelijks ten stadhuize, vielen harde woorden. De tafel was bedekt met kreukend perkament vol staten en getallen. Vaak stonden zij gevieren recht,