IO JACOB BRASEMAN VAN DEN ANXTER
klopten de gildebroers uit zijn zak. Het goud-gele bier vloeide zo rijkelijk, dat verder de optocht verliep. Enkelen wankelden buiten, de meesten echter bleven tot den morgen, als blokken gezakt tussen tafels en banken. Met het hoofd op den schouder van een dikken smidsgezel sliep ook de Schepen Evert Boel en snurkte luid.
*
In den morgen van i Februari, met hoge, strakblauwe lucht en schittering der laagstaande winterzon, begon het jonge Amsterdam zijn dagtaak. Het Y vol schepen lag te blinken, de Water-landse oever, groen en grijs met ergens een torenspits, de Vole-wijk bruin van het riet en een lichtenden horizon achter Pampus. Het middeleeuws Amsterdam, zeestad bij uitnemendheid, legerde haar smalle, houten huizen dicht langs het water. Twee maal per dag trok de vloedstroom der Zuiderzee door het brede Y tot diep in het Hollandse land en de wierigzilte geur van het water hing over kaden en in de straten, vermengd met sterken reuk van teer en pek, de vislucht aan de losplaats. In den breden Amstelmond, natuurlijke haven, en binnen de palen langs het front der stad, schuurden de hulken der vissers aan de schoeiing, onaanzienlijk naast koggen en gaffelschoeners, die wrang roken naar het Noordse woud.
Bont en bedrijvig was het stadsbeeld. Blauwe rook, de adem der werkzaamheid, hing over de spitse daken, van riet meest, soms ook met lei gedekt. De houten gevels, gevoegd als een scheepswand en als deze gepekt en geteerd, torsten hun brede luifels, waaronder de vensters in glas in lood, door neerslaande luiken ten halve gedekt, slechts schemerig licht aan werkstee of nering gunden. Daarbinnen werd kostelijk laken verhandeld, geurde het wittebrood op de plank naast knappende poffen en bollen, daar werkten de meesters van het gild met leerling en gezel. Zeevarenden van Oost- en Noordzeekust en verder nog, die met