IO JACOB BRASEMAN VAN DEN ANXTER
roerstok grijpen, niet altijd wellicht met denzelfden greep, maar wèl door eenzelfde liefde bewogen en met den koers vooruit." In de stilte, die een ogenblik viel, gorgelde het water met ijl gerucht. Men hoorde het schuren van een scheepswand, telkens rakend het ruwe steigerhout.
Evert Jacobsz. Boel nam afscheid. „Alles moge dan gunstig uitvallen morgen," zei hij slechts. Braseman knikte zwijgend. Alleen, greep hij zijn mantel, doofde het lantaarnlicht. Naar gewoonte van jaren maakte hij zijn avondwandeling langs het Y, over de Nieuwezijds Kolk tot Damrak en Nieuwebrug, steeds langs het water gaande, zodat hij het horen kon pal naast en onder hem en luisteren naar die vertrouwde stem, nu eens fluisterend en zuchtend of opgewekt prevelend, dan driftig en vol verzet in nachten, dat masten zwiepten, de stormwind floot door vallen en pardoens. Hij kon zich niet van het water verzadigen, dat hem van jongsaf had bekoord. Als kleine jongen reeds zwierf hij naar den loswal, kende hij alle schepen, hun herkomst en bestemming. Soms liet hij zich heimelijk in een vissersvlet zakken en buigende over den rand het water door zijn vingers spoelen. Dat water had een sterken geur en de smaak was zout.
Later was hij viskoper geworden, daar het beheer van zijn grond, het geërfd bezit aan huizen en landerijen, niet met de vaart en het schippersleven te verenigen viel. De vishandel trok hem aan, omdat hij den omgang zocht der rauwe klanten, de vrije en franke kerels, die hun viswant schoten ver buiten het veilig Y en met hun hulken de haring vingen, staalblauw en glanzend als metaal. Nu wist hij zijn afnemers tot ver het achterland in, zijn omzet steeg met elk seizoen, maar het bleef zijn vreugde om zelf te helpen de vangst te sorteren en mee te bewerken voor het gebruik. Zo waren zijn handen gehavend en ruw van schubben, pekel en zand, de geur van vis en de geur van de zee hingen aan hem als iets van zijn eigen wezen. In de stad nochtans stond