dat gesprek terug.
'Van morgen ben ik meneer Scherpenzeel tegengekomen.'
'Hij heeft zeker weer alleen goeie morgen gezegd.'
'Hoe raad je het zo? Maar nooit zal je raden over wie hij nog meer heeft gesproken.'
'Nou?'
'Over Lowietje Jacobs.'
Moeder en grootmoeder wisten door jarenlange ervaring^ dat vader nu op een omslachtige manier iets zou gaan vertellen, waarvoor hij later in schijn alle verantwoordelijkheid zou kunnen loochenen.
'Meneer Scherpenzeel zegt, dat die Lowietje een prima verkoper is. Hij mag dan een pierewaaier wezen, een schuinsmarcheerder en een zwabber, maar eigenlijk is er niet dat op hem aan te merken. Die jongen geeft veel geld uit, wat zou dat? Als hij een gierigaard was, bij wie zelfs geen vlo een goed leven zou kunnen leiden, hadden jullie weer iets anders op hem aan te merken. Laat zo'n jongen toch zijn gang gaan.'
Met meneer Scherpenzeel als enige, maar volstrekt betrouwbare zegsman bouwde vader langzaam maar zeker aan Lowietje's reputatie als prima verkoper.
Zei hij op een avond:
'Ik heb van Lowietje vandaag iets heel nieuws gekocht.'
Het was een soort grote veiligheidsspeld. Vader haalde zijn scheermes uit het kastje. Die speld zette hij op het scherp van het mes.
'En nou kan de grootste schlemiel zich met een scheermes scheren zonder dat hij zich het behang van zijn gezicht afhaalt.'
'Wat kost zo'n opzettertje?'
'Bij Lowietje drie kwartjes.'
'Drie kwartjes voor een stuk gebogen ijzerdraad. Ik denk
66