zijn, geven ze het kind ook nog het adjectief: gezegend mee.
Spreken ze over hun dierbaren, dan zeggen ze:
'Mijn man, gezegend zal hij wezen, zei gisteravond...'
Ze nemen met grote vaardigheid woorden in hun vocabulaire op, die innigheid kunnen uitdrukken. Iemand die ze graag mogen spreken ze aan met: sjijntje (schoonheid-je), sjatzie (schatje), sjnokkeltje (van het Duitse Schnucki) of met bijnamen, die (alweer) precies het tegenovergestelde bedoelen van wat zij zeggen.
'Dat sjijntje van me is zo'n lekkere sjloerie.'
De 'sloerie' in kwestie is hoogstens twee jaar oud.
Geen hunner woorden is zwaarder met innige liefde geladen dan het bezittelijk voornaamwoord: mijn.
Geen moeder zal ooit de naam van haar kinderen noemen, zonder er 'mijn' bij te voegen.
'Mijn-Mietje zei gisteravond tegen jouw Klaartje...'
Het woordje 'mijn' in één adem uitgesproken met de voornaam is de evocatie van de puurste liefde. Het houdt een wereld van gedachten in: het kind, dat ik onder het hart heb gedragen, dat ik met pijn ter wereld heb gebracht, dat ik heb grootgebracht en waarvan ik de bruiloft hoop te beleven, mijn Mietje.
Kinderen zijn het angstigste bezit, dat ze kennen. De liefde voor hun kroost overkoepelt alle andere gevoelens. En, ja, waarom zouden ze zelfs hun eigen alles overrompelende genegenheid, niet ridiculiseren, de zelfspotters?
Komt een vrouw in de winkel. Het loopt tegen Sinterklaas.
'Geeft U mij even gauw twaalf letters. Ik heb twaalf kinderen, God zal ze gezond laten.'
'Welke letters moeten het wezen?
'Twaalf emme...'
28