46
JOODSCH PALESTINA
treft overal makkers en vrienden. „Halloh, hier, Moschéh!” Moschéh draagt khaki-uniform. Is ingedeeld bij het politiecorps te Hébron. Stapt bij ons in. En we rijden naar de plaats bij 't politiebureau. Een nieuwe kennis! Weer een lid der brigade. Een officier of zoo iets! Ook hij wordt gecharterd. En nu hebben we het heele Joodsche contingent bij ons van het politioneele bewakingscorps te Hébron. We parkeeren bij den politiepost. Josua Sarphati zal bij den wagen blijven.
Wat gaan we nu rustig door Hébron. Mooie stad, heerlijke ligging, een kleine duizend meter hoog, hooger nog dan Jeru-salem. Nu naar Machpélah. Dat wil zeggen naar het heiligdom der Muslemin, dat er overheen is gebouwd. We bestijgen de trappen. Zeven treden is ons recht. Verder mag niemand, dan alleen een Muslem, komen. En wij gaan natuurlijk, óók met onze soldaten, niet verder. Deze zeven treden zijn gladder dan de hoogere: ze zijn meer betreden. Hier zijn spleten in de wanden tusschen de voegen der groote steenen, waaruit de muur bestaat. In die spleten kan men briefjes zien liggen. En daar staan beden op. Bezwaarde zielen richten zich op deze wijze tot de Aartsvaderen en de Aartsmoederen en verwachten aldus op deze oude graven bijstand in hun nood en vinden er dan vaak verlichting in hun angst. Op de stoep hurkt en luiert een troep Arabieren. Zij vragen ons geen bak-schich. Zouden wij anders ook voor niets politie-dekking hebben! We gaan verder en maken een rondgang. Ook door de donkerste en meest schilderachtige, met prachtige booggewelven overspannen straatjes. Daar wijst men mij twee tomben, waaronder vredig en broederlijk naast elkander het gebeente zou liggen van Joab en Abner. Van den hartstochte-