39
NAAR DE ZOUTZEE
buit ontrukkende. Abraham in gebed verzonken voor het zondige Sedom....
Maar we zijn al op weg naar Jericho. Kale, zwarte vlakte, waarin nauwelijks een pad is te onderscheiden. En evenmin veel leven. Het is niet ver. Misschien een kwartier rijdens. En dan opeens verandert de aanblik. Daar klatert het water van een bron. En daar zijn gaarden en plantages. En daar wuiven palmen. Bij de bron staan we stil. Zij draagt den naam van den Profeet Elischa’. Want dit zou de bron bij Jericho zijn, welke Elischa' met zout gezond en rein heeft gemaakt.1) Zij is rein en frisch en helder. Maar wij zullen niettemin voorzichtig blijven en zelfs uit de Elischa'-bron ons niet met een frisschen dronk verkwikken. Schmidt drenkt er onzen kameel, den auto, mede.
Hier zijn we bij de heuvelen, waaronder het Bijbelsche Jericho met zijn geweldige muren ligt bedolven. Hier zijn de onderzoekers reeds aan het graven geweest en nog bezig aan het delven. We zien gedeelten van muren, die te voorschijn zijn gebracht. Maar bij ons kort vertoeven en zonder deskundige voorlichting moeten we ons met het weinige merkwaardige, dat we te aanschouwen krijgen, tevreden stellen. Over de opgravingen spreken we nog nader. Nieuw-Jericho, uit een nederzetting der kruisvaarders ontstaan, ligt op geringen afstand. Een Arabisch dorp, haast een stadje, een marktplaats van eenige beteekenis naar het schijnt, omgeven door tuinen, waar rijkelijk de banaan wordt geteeld en waar de oude en hooge palmen langs de wegen eraan herinneren, dat Jericho
1
II Kon. 2, 19—22.