38
JOODSCH PALESTINA
Het lijkt niet breed. Vlak vóór ons rijst aan den overkant het Moabietische gebergte. Toch ligt er een afstand tusschen ons en ginds gewis niet minder dan van een mijl of tien. Daar moet de Pisgèh zijn en de top Nebó, vanwaar Mozes een groet — zijn welkoms- en zijn afscheidsgroet tegelijk — aan het Land mocht brengen en zijn blik kon laten weiden van het Oosten naar het Noorden, naar het westelijk strand en naar het dorre Zuiden.*) Niet met zijn geestesoog of met profetischen blik. Zonder eenigen twijfel kon hij ook met het menschelijke, sterfelijke oog deze afstanden meten. Zooals waarschijnlijk iedereen dat zal kunnen. Heb ik niet zelf eenige dagen later, op den weg naar Safed in het Galileïsche gebergte, het Meer van Tiberias en de Doode Zee met ongewapend oog dichtbij gezien en, mij omwendende, de Middellandsche Zee en in het Noorden den sneeuw op den Hermon aanschouwd?
We moeten opbreken. We willen ook naar Jericho. We kunnen vandaag niet ook nog naar den Jordaan trekken en naar de plek, waar hij zijn steilen, snellen loop in de Zoutzee eindigt. Want wij willen vóór of met den avond de kronkelingen van den weg achter ons hebben en in Jerusalem terugkeeren. De plaatsen van den doortocht onder Josua zullen we nu dus niet opzoeken. Tijdens het verblijf en onder het heengaan doemen vanzelf al deze en dergelijke Bijbelsche herinneringen op. Lot en zijn vrouw en zijn dochters op hun vlucht uit Sedom. De strijd in het Jordaandal tusschen de vier koningen uit het Tweestroomenland tegen de vijf koningen der Jordaan-vlakte. Abraham, de Hebreeuwer, den overwinnaars hunnen
1) V Moz. 34, 1—3.