37
NAAR DE ZOUTZEE
kronkelingen. En het laatste kwartier door het zand — en toch nog met een kleine veertig-kilometer-snelheid — schijnt het mij, alsof we niet verder dan een gewone strandbreedte van ons doel verwijderd zijn. Gezichtsbedrog.
We zijn er, en staan stil voor een soort slagboomen, die neergelaten zijn. De wachter komt en controleert onze toegangskaart : wij mogen het terrein der zout- en kaliwinning binnenrijden. Merkwaardig: Die werken zeggen eerst meer, dan de historie nu spreekt! Er heeft zich hier een heel barakkendorp gevormd voor werklieden en beambten. Thans is niet alles bewoond. Want in dit jaargetijde zijn de arbeiders betrekkelijk gering in aantal en doet de zon het meeste aan het groote werk. Een deskundige gaat met ons rond en geeft ons uitleg. Daar liggen uitgestrekte plassen als oesterplaten. Ze zijn gegraven; volgeloopen met het zeewater; en omdijkt. Dat is het werk der arbeiders in den tijd van het jaar, dien wij gewoon zijn winter te noemen en die hier bizonder heerlijk moet zijn. Nu doet de zon het water wel verdampen en machines en verdere techniek doen vervolgens het hunne. Het bedrijf is ook nu in vollen gang, al is het heet. Zoo heet als het in Palestina aan de Doode Zee maar zijn kan. Vlak aan de zee, waar men onder een afdak schaduw vinden kan, is het niettemin best uit te houden. En de zee biedt als badplaats een uitgezóchte heerlijkheid. Natuurlijk staat er een badhuis, een heel eenvoudig, maar voldoende. De kunst van zwemmen is hier overbodig. Men drijft vanzelf en verdrinkt niet in de Zoutzee. Het water draagt. Het ziet er heel helder uit en is zeer doorzichtig. Geen wezen leeft er in. Er is veel deining en het kan zelfs heel onstuimig zijn.