HOOFDSTUK V IN DE OUDE STAD
JERUSALEM heeft me in zijn ban gekregen. Het heeft me langer vastgehouden, dan ik er van den tijd, waarover ik te beschikken had, aanvankelijk aan wilde besteden. En toen ik het verlaten had en mijn tocht door het Land was begonnen, ging toch steeds mijn hart weer naar Jeroeschalajim uit. Naar zijn oude muren met de opene poorten, die naar buiten leiden, en de geslotene, die van den Olijfberg zijn te aanschouwen. En naar zijn nieuwbebouwde heuvelen, en zijn volle straten, waar het bonte leven golft in alle kleuren. En naar zijn vele stichtingen. Veel te veel. En naar zijn Synagogen, zonder tal. Ook veel te veel, omdat er ieder streven naar eenheid en systeem volkomen aan ontbreekt. En naar zijn scholen, die er nog lang niet te veel zijn, en waarin van lieverlede het Hebreeuwsch althans een zekere eenheid en tot op zekere hoogte zelfs wonderen tot stand brengt. En naar zijn atmosfeer. Die atmosfeer, welke alleen aan Jerusalem eigen is.
Maar niet naar de oude stad binnen de muren. Zij heeft mij niet geboeid. En toch heeft ook zij mij nog eens naar zich toe getrokken. En ik ben ook nog een tweeden Vrijdagavond naar den Kóthel-ma'aravi teruggekeerd. En als ik nog een