14
JOODSCH PALESTINA
gespreid. Kraampjes en tafeltjes met snuisterijen, snoeperijen, en met brood en wat als brood moet gelden....
Kaleidoscopisch glijdt dat alles bij het binnenrijden der Eeuwige Stad aan Uwe oogen voorbij.
En ge peinst onwillekeurig:
Is Jerusalem de groote zee, waarin de wereldstroomen der weldadigheid met al hun vele vertakkingen en ontelbare zijriviertjes uitmonden?
Is het nog de oude en toch weer nieuwe Bron, waaruit steeds frisch het water voor de godsdienstige bezieling der menschheid opborrelt?
Hoeveel werelden bewegen zich in dezen kleinen Kosmos?
Béth-Goldsmit, mijn hotel, ligt hoog. In den namiddag, als allerlei kleine zorgen en bezigheden zijn afgedaan en het eerste maal genuttigd is in de groote luchtige zaal, waar een lange, zwarte Arabier in wit oppergewaad met groenen gordel om het slanke lijf en rooden fez op het pikzwarte krulhaar, vol gratie tusschen de tafels rondgaat en den gasten de lachende schotels aanbiedt — in den namiddag van dien eersten dag sta ik op een der terrassen in de rondte te kijken over Jeroe-schalajim. De blauwe hemel staat hoog. Zóó blauw heb ik den hemelkoepel nog nooit gezien. Is dat het T'gél eth, het purperblauw van sommige daktapijten des Tabernakels, hetzelfde dat ook in het Hooge-priesterlijke gewaad geweven werd?*) En eveneens het purperblauw van de snoer, die in de franjes aan de vier hoeken van ieder opperkleed bevestigd
1) II Moz., Cap. 26 en 28 e. a. p.